Sjak Janssen

De leegte voorbij

Sjak Janssen (1956) is geboren in Diessen, een klein dorp op het Brabantse platteland. In de zomer van 1998 overleefde hij een bijna dodelijk ongeval. Hij ging overkop met zijn racefiets, belandde met zijn hoofd op beton en raakte gedurende 9 dagen in coma. Weer bij bewustzijn kwam hij in een werkelijkheid die de zijne niet was, die hij niet kende, hoe zoekend en speurend hij ook rondkeek. Het was de eerste stap naar een radicale verandering in zijn leven. Om zichzelf opnieuw in kaart te brengen, was hij gedwongen een rustiger leven te leiden. In zijn boek “De leegte voorbij” is te lezen hoe hij langzaam opkrabbelde uit een diep dal.

01

Voor het ongeval

Voor het ongeval was Sjak werkzaam als chemisch analist bij een bedrijf waar grondstoffen gemaakt werden voor de verfindustrie. Daarnaast hield hij zich intensief bezig met het maken van theaterproducties, het organiseren van popfestivals en deed hij veel journalistiek werk voor regionale kranten. Door zijn activiteiten bouwde hij een grote groep vrienden en kennissen op.

Maar na de fietsval was hij door een verstikkend tekort aan bewustzijn, gevoel, en concentratievermogen, lang het middelpunt van een wereld vol met hulp. Al de mensen die hij kende boden hem een handvat aan. Al die handvatten heeft hij aangepakt om verder te kunnen komen.

02

De leegte voorbij

Om zo ver te komen is een lange zware strijd geweest. Veel van zijn vroegere activiteiten heeft hij vanwege te veel prikkelingen, oververmoeidheid en concentratieproblemen, achter zich moeten laten.

In “De leegte voorbij’ vertelt hij over deze zware strijd. Tijdens het schrijven gunde hij zich de vrijheid de struikelblokken en valkuilen uit zijn leven op te schrijven zoals hij het wilde opschrijven. Zodoende kon hij tijdens het schrijven dicht bij zichzelf blijven en hoefde de realiteit zich niet aan te passen. Nu alles is opgeschreven, kan Sjak het verleden achter zich laten en is de cirkel gesloten.

03

Een scène uit hoofdstuk 9

Na maandenlang in een revalidatiecentrum te hebben gewoond, mag Sjak eindelijk naar huis. Aan de autorit komt maar geen eind. Het voelt alsof ik aan het andere eind van de wereld woon. Ik voel me steeds meer gespannen. Het zweet loopt over mijn rug. Wanneer we uiteindelijk het dorp binnenrijden, maak ik in mijn gedachte alvast een compositietekening van de buitenkant van mijn huis. De muren blijven steeds veranderen. Ik kom er niet uit.

Pas wanneer we de straat in rijden waar ik woon, mijn eigen straat, mijn godvergeten eigen straat, voel ik me iets rustiger worden. Bij mijn huis, aan de andere kant van de straat, steken buren wuivend hun hand op. Ik herken ze, ik zwaai terug. Maar als vader de inrit in rijdt, slaat de verwarring weer toe. We rijden dwars door de berging de inrit in. Dat kan niet. Dat mag niet. Als de auto stilstaat, stap ik uit. Pfff. Ik poets het zweet van mijn voorhoofd. De berging staat er nog. De rust daalt neer als een dun laagje toverpoeder als ik naar het huis kijk. Dat daar, die brok stenen, is mijn huis, mijn godvergeten dak boven mijn kop.

Zenuwachtig loop ik naar de voordeur. Ik heb er hard voor moeten vechten om ooit weer naar die voordeur te kunnen lopen. En ik ben nog niet uitgevochten. Maar dat maakt me niet uit. Ik heb naar dit moment toegeleefd. Ik krijg het er warm van. Met kippenvel op mijn armen steek ik de sleutel in het voordeurslot en ik probeer de deur van het slot te draaien. Het wil maar niet lukken. Ik schud mijn armen op en neer en steek de sleutel er dan opnieuw in. Rustig draai ik de deur van slot. Voorzichtig buig ik de klink, die ik al duizenden keren in mijn handen heb gehad, naar beneden. Gewoon even de klink zachtjes aanraken en naar beneden buigen, meer is het niet. En zelfs dat hele simpele ding geeft al een vreemd gevoel. Het lijkt wel alsof ik iets heel anders in mijn handen heb dan die voordeurklink. Maar het is gewoon de klink die ik naar beneden buig als ik de deur open, en over de drempel de gang van mijn eigen huis in stap.

Trots nodig ik mijn ouders uit binnen te komen. Behoedzaam doe ik de deur weer dicht als ze in de gang staan. Het is stil in de gang. Heel zachtjes sluip ik verder en duw voorzichtig tegen de kamerdeur die op een kier staat. De deur gaat stilletjes open en ik sluip de huiskamer in. De lucht is warm en vochtig. Bij elke stap hangt de geur van boenwas en verse bloemen. In de hoek van de kamer, tegen een witte wand, staat een lichtgrenen kast te prijken met cd’s. Met de rug naar het raam speur ik mijn collectie af. Wat daarbij opvalt is dat mijn geheugen een versleten zeef is. Platen van jaren geleden zijn herkenbaar, maar recent aangeschafte cd’s glippen zo door de zeefgaten. Dat maakt de inhoud van de kast net zo wereldvreemd als de foto’s en schilderijen die aan de andere kant van de kamer tegen een donkerrode stenen muur hangen. Zelfs de rustgevende, licht hemelsblauwe kozijnen, zijn niet meer de kozijnen die het ooit geweest zijn.

Verwonderd schud ik mijn hoofd. Niets is hetzelfde gebleven, alles ziet er anders uit. De kamer is kil, leeg en vreemd terwijl ik er al zo lang woon. Ik ben sprakeloos, mijn oren tuiten..…